De druif is van nature een uitbundig groeiende kruip- en slingerplant. Om er fatsoenlijk fruit van te oogsten, dat gebruikt kan worden voor drinkbare wijn, is het nodig die groei binnen de perken te houden. Te temmen, als het ware. Een probaat middel daarvoor is het snoeien en geleiden van de ranken van de druivenplant.  Naar zich laat raden is het wenselijk dat de trossen niet op de grond komen te liggen, maar daarboven hangen. Een mate van verticale geleiding is daarom logisch, al zijn er uitzonderingen in extreem winderige – maar droge – gebieden.

Een traditioneel veel voorkomende geleidingsvorm, met name in het Middellandse Zeegebied, is de gobelet, wat zich laat vertalen als beker. Die bekervorm slaat op de manier waarop de ranken gedwongen worden om te groeien. De Engelse term voor zulke laag bij de grond gesnoeide stokken is bush vines, terwijl het Afrikaanse woord ervoor bosstokke is.

Op heel steile hellingen werd gekozen voor individuele, sterk verticale geleding van de stok langs een paal, waarbij de plant veel en veel hoger groeit dan bij de gobelet. Zulke paalgeleiding kom je bijvoorbeeld nog tegen in wijngaarden met riesling langs de Moezel.

Een ooit in (Noord-)Italië populaire geleidingsvorm was de pergola. Druiven hangen daarbij in de schaduw, onder een dak van bladeren.

Dat bladerdek biedt weliswaar bescherming tegen te felle zon, maar is toch niet optimaal. Ook gaan pergola´s onlosmakelijk gepaard met heel hoge opbrengsten. Kwaliteitswijnbouw en pergola´s gaan zodoende nauwelijks samen. Maar het is wel leuk om ze eens een keer gezien te hebben.

Moderne wijngaarden zijn vrijwel zonder uitzondering aangeplant met gebruikmaking van draadgeleiding (in het Engels: trellising), waardoor de ranken van een hele rij stokken geleid en samengehouden worden. Een groot voordeel van draadgeleiding is dat het machinale bewerking van de wijngaard gemakkelijk maakt. Bij de andere vormen van geleiding is dat veel minder of helemaal niet het geval.

Bron: www.wijnwijs.eu